|
|
|
|
|
|
---|
In de hieronder volgende tekst vindt u meer dan eens het woord „onderduiker“. Misschien moet dat aan jongere lezers worden uitgelegd. Het werd tijdens de oorlog gebruikt voor alle personen, die door de Duitsers werden gezocht en voor wie het dus beter was, zich te verstoppen. Voor hun werd de organisatie L.O. opgericht. Het ging hierbij om Joden, om geallieerde piloten, die boven Nederland neergestort waren, om jonge mannen, die niet in Duitsland wilden gaan werken om de Duitse soldaten te vervangen.
Dit artikel verscheen in het Herdenkingsnummer (35 jaar Auschwitz vrij) van het Nederlands Auschwitz Comité, 24e jg nr.1, 1980 en is gebaseerd op een interview met Pierre Schunck. (De originele tekst vindt u hier: Je koos niet voor het verzet, ga naar blz. 27) Deze was gedurende de Tweede Wereldoorlog rayonleider van de verzetsorganisatie L.O. in het rayon Valkenburg.
Vooraf een kleine toelichting. Om zichzelf en anderen te beschermen, gebruikte men schuilnamen, die dezelfde Initialen hadden als de eigen naam. Want het was toen nog algemeen gebruikelijk, dat iemands initialen in zijn wasgoed waren geborduurd. Een beroemd voorbeeld: de organisator van de Franse résistance Jean Moulin had o.a. de schuilnamen Joseph Mercier en Jacques Martel. De verzetsmensen kenden alleen elkaars schuilnaam. De echte naam werd pas na de oorlog bekend, maar op reünies en andere vieringen sprak men elkaar meestal nog steeds met die verzetsnaam aan. Voor Pierre Schunck was deze schuilnaam Paul Simons.
Uit de aantekeningen van „Paul“, die directeur was van een wasserij en in Valkenburg woont, mochten wij het een en ander halen over het verzet in Zuid-Limburg.
Hoe kwam men ertoe om zich in zo een gevaarlijk verzetsavontuur te begeven? Je koos niet voor het verzet, gebeurtenissen, soms kleine incidenten brachten je ertoe om bij te springen; het gevolg was dat je iets gedaan had om anderen te helpen, iets wat door de bezetter verboden was. Dat bracht je dan van het een tot het ander.
10 mei 1940, de vrijdag vóór Pinksteren. Stralend weer. Duitse vliegtuigen in lage vlucht over ons huis. In Valkenburg zelf trekken de vijandelijke tanks de Cauberg op. We zijn bezet gebied.
Nederlandse soldaten die een oud kanon boven op de Cauberg bedienden hebben het gevaarte midden op de weg omgekiept om de opmars te verhinderen en zijn er zelf vandoor gegaan. Zij zitten langs de helling van het Polverbos en weten niet goed waarheen. Ik zie ze. Zou je die jongens in de handen van de vijand laten vallen?
We haalden ze in huis en Gerda, mijn vrouw, was meteen in de weer om ze een stevig ontbijt te verschaffen. Twaalf soldaten moesten vervolgens omgekleed worden in burgers. Met kunst- en vliegwerk hebben we het klaargespeeld. Het personeel was inmiddels aan het dagelijks werk begonnen. Overleg met de mannen van het personeel leverde wat kledingstukken op en de soldaten waren omgewerkt tot ietwat verfomfaaide burgerjongens.
Meteen haden wij de eerste onderduikers, want vervoer naar hun thuisadres was maar voor een paar Zuidlimburgse jongens mogelijk. In de week na Pinksteren werd voor de in Valkenburg gestrande vakantiegasten de thuisreis verzorgd en onze jongens reisden mee naar het noorden. Een paar hebben de geleende burgerkleren netjes geretourneerd.
Maar nu de wapens en de uniformen die zij achterlieten. Johan de W., onze machinst, wist er raad mee. De uniformen in de stoomketel met een lekker vuurtje verbranden, maar … vond Johan, die geweren kunnen wij te zijner tijd wel eens hard nodig hebben om die moffen te verjagen. Hij wist er weg mee: een onderdeel demonteerde hij. De wapens zelf werden dik in het consistentvet gezet, met lappen omwikkeld en een voor een in de tuin begraven. De onderdelen, die hij apart had gehouden, werden ingevet, in een kistje verpakt en afzonderlijk verstopt. Hij deed zulks opdat, als NSB-ers of Duitsers de geweren vonden, zij er niets mee konden doen.
Een jaar lang gebeurde er niets. De Duitsers speelden mooi weer, onze krijgsgevangen soldaten mochten terugkomen en we vroegen ons af: waarom hebben wij ons zo in gevaar gebracht met hulp aan die jongens? Ze zijn nu allemaal en netjes officieel thuis. Totdat Valkenburg opgeschrikt werd door het gerucht dat de SS de Jezuïeten over de Duitse grens gezet had en het klooster gevorderd was. Dat gerucht was grotendeels waar, doch niet alle paters waren waren naar hun Vaterland vertrokken. De overste en nog een paar paters waren gaan onderduiken bij rector Eck, een heeroom van mijn vrouw (Rector op het franciscanessenklooster Sint Pieter in Valkenburg. Ook dit klooster met Duitse religieuzen was ontstaan tijdens de „Kulturkampf“ onder Bismarck. Rektor Eck was aan de D-NL grens opgegroeid, had een Duitse vader en was daardoor als zielzorger voor Duitse nonnen geschikt. A. Schunck) Deze belde mij op met het dringende verzoek, eens bij hem te komen.
Op de rectorskamer zaten de Duitse paters. Ze hadden een grote zorg. En wel dat de heilige vaten en de kostbare misgewaden, waaraan ze een sacrale waarde hechtten, niet in handen zouden vallen van de heidense SS-ers. Families uit Valkenburg hadden al schilderijen en bereikbare dingen in bewaring genomen — het klooster was enige dagen verlaten geweest. Doch nu was een aannemer met arbeiders bezig, de komst der a.s. „Reichsschule“ voor te bereiden. De paters vroegen mij of ik iemand wist die het zou aandurven hun kostbaar bezit aan kelken en monstransen en relikwieën weg te halen. Het blote toeval werkte weer mee. Een uitvoerder belde op of wij niet de vuile was, die de Jezuïeten hadden achtergelaten, konden ophalen, reinigen en terugbezorgen. Dat was de grote kans om midden op de dag het „kelken-karwei“ te gaan opknappen.
Het paard en de paardekar waren thuis. Met de buurman ging ikzelf erop af, een stel wasmanden mee. De monstransen, kelken en misgewaden verdeelden wij over de wasmanden onder het vuile wasgoed, de arbeiders hielpen ons om de zware manden in de kar te hijsen. Wij kwamen heelhuids thuis en heeroom Eck kon de paters geruststellen. Maar wij zaten opgezadeld met een grote waarde aan vijandelijk vermogen. Doch daarbij bleef het niet.
Paul en zijn mensen weten onder het wasgoed ook Litouwse boeken uit de kloosterbibliotheek te smokkelen en te onttrekken aan de hebzucht van de uit Litouen afkomstige Nazi-ideoloog Rosenberg. Het lukt hun ook met de dames van de katholieke aktie en boeren uit de omtrek een kinderkeuken in te richten inplaats van de (nazi-) Winterhulp. Het keukengerei werd uit de „Reichsschule“ georganiseerd en ondergebracht op de zolder van Pauls wasserij.
Op een ochtend in de vroege lente 1942 werd plotseling het hele gebouw omsingeld door een groep rijkspolitie onder aanvoering van wachtmeester R. (een fel NSB-er en dienstklopper). Toen de wachtmeester onaangemeld bij me binnenkwam, zei hij: „U staat onder arrest wegens verdenking van verboden wapenbezit.“ Ik moest aanwijzen, waar de wapens zich bevonden. Toen ik mij van de domme hield, haalde hij een briefje voor de dag, waarop ik het handschrift van een nieuw personeelslid meende te herkennen. Erbij een schets met aanwijzing: wapens begraven in tuin, revolver op binnenplaats begraven, munitie in vaten met zeep. Inmiddels is een marechaussee op de binnenpaats aan het graven op zoek naar de revolver. Kapelaan Horsmans komt door de oprijpoort en R. gaat hem tegemoet. De marechaussee wenkt mij met zijn hoofd: hij heeft de revolver in het gat bloot liggen. Hij gooit hem op de hoop uitgegraven aarde en doet er meteen een schep aarde overheen. Hij graaft ijverig door. Mijn vrouw had binnen moeten blijven. Alle telefoontoestellen in het bedrijf stonden stil en de meisjes als vastgenageld op hun plaatsen. Verschillenden huilden en snikten luidkeels. De mannen waren naar buiten gegaan en liepen de zoekende politiemannen zoveel mogelijk in de weg.
Tot mijn geluk had de gaardenier, Leo Dahmen, de wapens op een andere plaats diep ingegraven en eroverheen een hoop aardappelen gebermd, zoals gebruikelijk voor winterberging. Op de plaats, aangegeven op de schets, lag ook een aardappelhoop. Toen de politiemannen begonnen, deze hoop uit elkaar te halen, ging er een luid protest op onder ons mannelijk personeel; ze stonden er allemaal omheen. Zoiets van: dat zijn onze aardappelen, daarvan moeten jullie afblijven, die hoop is niet van de baas, die heeft daarmee niets te maken etc. De aardappelhoop werd toch omver gebermd en men vond niets.
Vanaf dat moment mocht ik naar binnen, bij mijn vrouw. Inmiddels zaten daar ook mijn ouders, die met een taxi uit Heerlen gekomen waren, en kapelaan Horsmans. R. kwam ook en deelde mee: „Wij hebben koper gevonden en u dient zich hiervoor te verantwoorden bij de Duitse autoriteiten. U zult dus wel naar Vught gezonden worden.“ Mijn vrouw kreeg van hem opdracht om nachtgoed en toiletartikelen voor mij gereed te leggen. Mijn vrouw kwam heftig in opstand, verklaarde in verwachting te zijn en met mij mee te gaan naar Vught. Ik wilde de kapelaan nog spreken en zei: „Ik wil voor ik wegga nog biechten.“ Dat stond R. toe. De kapelaan vroeg ik contact op te nemen met Johan de machinist over de wapens en met de Jezuïeten in Maastricht over hun bezittingen, zodat Gerda, mijn vrouw, niet verder risico zou lopen tijdens mijn gevangenschap. Hij zou voor alles zorgen.
Vlak na deze biecht beval R. een marechaussee om mij op te brengen. Ik werd met een handboei aan zijn pols gekoppeld en zo zouden wij door Valkenburg lopen. Toen kwam mijn vader in actie. Hij plaatste zich voor R. en zei: „Mijn zoon is geen boef! Zelfs als hij wapens verborgen zou hebben, dan zou ik zelfs trots op hem zijn. Hij mag niet geboeid over de straat lopen. Buiten staat de taxi en ik eis van u, Herr Offizier, dat hij per taxi weggebracht wordt. Zo niet, dan zal ik mijn schoonzoon en zijn zwager, mededelen hoe u zijn naaste familie vernedert en die schoonzoon is Ortsgruppenführer der NSDAP (de Duitse nazi-partij) in Heerlen.“ R. gaf toe en ik ging per taxi naar de kazerne op de Emmaberg.
De opperwachtmeester zat daar. De politieman wilde mij in de cel sluiten, doch de opper wenkte, dat ik op kantoor moest komen. Hij stuurde de jongeman weg en vroeg mij zeer verwonderd wat er aan de hand was. Ik antwoordde: „R. heeft koper bij mij thuis gevonden.“ Het was inmiddels middag geworden. De opper riep zijn vrouw om mij iets te eten te brengen. Er kwam een grote kop bouillon met een ei erin geklopt.
Later zei de opper na ijverig zoeken in diverse boeken: „Beroep je op een verordening van onze Haagse secretaris-generaal omtrent het leveren van koper, zogenaamd tot hulp aan de ’Nederlandse’ industrie. Dit is een zaak van de officier van justitie in Maastricht, niet van de SD.“ (SD = Sicherheitsdienst des Reichsführers-SS, geheime dienst van de SS)
R. komt binnen, negeert mij en loopt naar de telefoon. De opper, die naast het toestel zit, legt zijn hand erop en zegt: „Is dit een kopergeval?“ „Inderdaad, en ik dien de SD ervan te verwittigen.“ De opper waarschuwt hem, dat hij zich bij de officier van justitie vies in de nesten gaat steken, als hij deze passeert. R., in dispuut met de opper, waarom ik niet in de cel zat. „Deze man is mijn vriend en die sluit ik niet in de cel op.“
R. nam de hoorn op. Ik kon het gesprek met de officier van justitie in Maastricht (die bleek ingelicht) volgen. R. had niets anders te doen dan inbeslagname van het koper en proces-verbaal opmaken, dus geen arrestatie. Daarna R. met een zuur gezicht tegen mij: „Ik heb in Maastricht voor u gepleit om het deze eerste keer nog maar bij inbeslagname en proces-verbaal te laten. Zodra mijn mannen mij melden, dat ze geen wapens hebben gevonden, bent u vrij om te gaan.“ Tegen de avond komen de mannen terug en hebben niets gevonden. R. belt mijn vrouw op en zegt met zijn vriendelijkste stem dat hij zijn best heeft gedaan bij de justitiële autoriteiten om mij te mogen laten gaan.
Via een vriend bleken de kapelaan, de ouders en de officier van justitie tijdig gewaarschuwd te zijn
Diezelfde avond hebben (zonder dat ik dit wist) een paar vertrouwde mannen de wapens naar elders overgebracht. Twee politiemannen brachten het koper terug en waarschuwden mij die vaten zeep elders onder te brengen. Kort hierna kwam een broeder der Jezuïeten met een met zink gevoerde kist, waarin wij de kelken etc. plaatsten. Deze kist hebben wij in de garage zonder getuigen (je leert door schade en schande) onder de tegelvloer geborgen. De misgewaden heb ik in een bedrijfskast opgehangen met kaarten eraan, zoals gebruikelijk bij stoomgoed, en de adressen van diverse Zuidlimburgse kloosters. De oude boeken hebben mijn vader en ik geborgen in een gang rond de kluis van de vroegere Twentse bank in Heerlen.
Mijn wapengeval was als een lopend vuurtje, met de nodige overdrijving, door Valkenburg gegaan. Mensen, waarmee ik nauwelijks relatie had, kwamen mij op straat uitvoerig feliciteren, zelfs zei er één, wel een plaatsje voor de wapens te weten. Ik echter had een harde les geleerd. Ik wist nu, dat men voorzichtig te werk moest gaan. Als het ware had ik een stoomcursus in het verzet gehad.
Vlak voor de oorlog was mij een gespecialiseerde accountant aanbevolen, de heer Stoffels uit Bussum. Deze had zich steeds gereserveerd jegens mij opgesteld. Vanaf deze huiszoeking werd zijn houding plotseling opener en sprak hij over oorlog en vijand met mij.
In 1941 kwam de vergunning voor produktie van mijnkleding van de firma Schunck te Heerlen in gevaar, als er geen afzonderlijk produktie-apparaat kwam. Ik werd aangezocht om deze organisatie op mij te nemen (mijn feitelijk vak). Met Stoffels pleegde ik overleg over administratie en bedrijfsleiding.
Stoffels wist een persoon in Amsterdam, die uit de textiel stamde en zou deze eens polsen of hij er iets voor voelde om naar Limburg te komen.
Na een paar dagen was hij terug met de mededeling: inderdaad, de jongeman, ongehuwd, wil wel komen. Hij is een Jood en komt onder valse vlag. Liefst zou hij in het bedrijf een woongelegenheid hebben, zodat hij niet op straat hoeft te komen. In 1942 is de voorbereiding rond. Ik had al maar meteen een ruimte achter het magazijn laten afschermen, waar de komende onderduiker kon wonen. Zijn eigenlijke naam kende ik niet en wenste ik niet te kennen. Voor mij was hij Jan Langeveld, zoals stond op zijn persoonsbewijs, dat een gebrekkige indruk maakte. Het was met stuf bewerkt, waardoor de ondergrond beschadigd was. Iets om meteen bij de eerste controle door de mand te vallen.
Nadat Jan Langeveld reeds geïnstalleerd was in ons bedrijf en niemand van het personeel dat met machines etc. van het glaspaleis was overgekomen naar de Geleenstraat ook maar enige verwondering uitte over de nieuwe bedrijfsleider — immers, een nieuw bedrijf heeft ook andere mensen — waren zowel mijn onderduiker als ikzelf enigszins opgelucht. Doordat een kapelaan in Heerlen tobde met kledingproblemen voor zijn onderduikende medemensen, kregen wij contact met hem. Wij konden hem helpen met zijn kledingproblemen en hij beloofde mij om iets te doen aan de papieren van onze onderduiker. Die kapelaan was Giel Berix. Het duikwerk van deze kapelaan had nog geen landelijk contact. Men poogde te helpen waar nodig. Eerst 1943 werd een en ander op een georganiseerde voet gebracht in landelijk verband, met medewerking van twee kapelaans uit Venlo en vooral een onderwijzer Ambrosius, alias Jan Hendrikx. En, eerst als de man voor de kleren van de onderduikers en later als rayonleider (van Valkenburg en omgeving), zat ik als het ware van het ene incident tot het andere in het verzet.
Als men mij plotseling zou gevraagd hebben: kom, doe mee… dan zou ik mij misschien niet ertoe geleend hebben, na nuchter overleg en vanwege de gevaren voor een getrouwde man met kinderen en een bedrijf met mensen, die tevens in gevaar zouden zijn van hun werk te kunnen verliezen. Nu was ik ertoe gedreven. Ik aanvaardde en wist dat het zo moest zijn.
Het eerste contact van Giel Berix met mij betrof zijn gebrek aan overalls voor onderduikende studenten, die bij boeren werden ondergebracht (1942). Als tegenprestatie voor mijn kledinghulp bood Giel aan om voor identiteitspapieren en bonkaarten te zorgen voor de Joodse onderduiker in het bedrijf „De Molen“ te Heerlen.
Wij kwamen tot een akkoord: de kostprijs der overalls, wat betreft stofverbruik en betaald loon, zou door Berix uit een fonds van het bisdom betaald worden (Fonds voor bijzondere noden.)
De benodigde stoffen, welke Distex leverde in ruime hoeveelheden, bleken te stammen uit aan Distex ter her-distrubutie gegeven textiel van in beslag genomen Joodse bedrijven. Distex zond geen factuur en bijgevolg werd ook de illegaliteit niet voor deze leveringen belast. Daar de heer Hogenstein van het centraal magazijn van Distex te Arnhem de her-distributie letterlijk opvatte, namelijk van Joden voor Joden, legde hij er mondeling de nadruk op dat de Joodse onderduikers voorrang bij uitgifte van kleding moesten hebben.
Vervolgens kwamen wij overeen dat er geen onderduikende personen zouden verwezen worden naar het bedrijf, doch dat de kledingbehoeften voor deze via koeriers overgebracht zouden worden.
Meer gecompliceerde kledingbehoefte werd met mij geregeld door de directeur van het gemeentelijk armenbestuur, de heer Cornips. Deze was uit hoofde van zijn functie hiervoor zeer competent. Het betrof vooral costuums, japonnen, mantels etc. voor in hun geheel onderduikende gezinnen (vooral Joden) en costuums en overjassen voor krijgsgevangenen (vooral Fransen) en piloten.
Bijna niet oplosbare problemen diende ik zelf te behandelen, bijv. een zeer dikke Franciscaan, pater Beatus, en eveneens een zeer lange Franciscaan, pater Amond. Dit diende maatkleding te worden.
Mijn vader had sinds de jaren dertig een kalkbranderij geëxploiteerd. De kalk werd gemalen en als meststof aan de boeren verkocht. Als directeur in dit bedrijf fungeerde Heinrich S., een „rijksduitser“ en mijningenieur. Diens hoofdbedrijvigheid was echter gericht op een kalk- en gevelsteenbedrijf te Kunrade, eveneens eigendom van mijn vader.
Tot mei 1940 had deze zwager bij ons steeds de indruk gewekt ten zeerste vijandig te staan tegenover het Hitler-regime. Het verwonderde ons dan ook zeer, toen wij ervoeren dat hij door de partij benoemd was tot Ortsgruppenführer en dat hij een controlerende functie verkreeg bij de gezamenlijke mijnen in Limburg, als secretaris van de Duitse Verwalter van de mijnen.
In 1942 ervoer ik via kapelaan Berix dat een kapelaan uit Meerssen in de aan mijn vader toebehorende grot twee jongens verborgen hield, die door de Duitsers gezocht werden. Informatie bevestigde dit en ik mocht deze jongens bezoeken. De Meerssense kapelaan bezwoer mij, dat het personeel van het kalkbedrijf één voor een aan hem bekend en volkomen betrouwbaar was. Hij wist echter niet, dat de topman een Duitse partijfunctionaris was.
Het toeval speelde ons echter in de kaart. Mijn vader was in bespreking met Heinrich S. omtrent de top-bezetting van het bedrijf, gezien zijn belasting met werk op de mijn en in de partij. Ik kende een pas afgestudeerd Leuvens student, die landbouw-ingenieur was. Hij was een broer van onze kapelaan in Valkenburg, nl. ene ir. Horsmans. Deze polste ik of hij er niets voor voelde om tijdelijk (zolang de oorlog duurde) het werk van mijn zwager in de Meerssenerbroek te doen. Mijn vader en ir. Horsmans kwamen tot een akkoord.
Inmiddels waren Berix en ik op een idee gekomen omtrent deze grotten. Onze prille organisatie was geheel op eigen kracht aangewezen om duikplaatsen te verschaffen aan door de vijand vervolgden. De aansluiting bij een landelijke organisatie (de L.O.) was er nog niet en die was ons ook niet bekend (pas in 1943). Gezien de gespannen situatie op de universiteiten en de Jodenrazzia’s in het noorden vreesde Berix dat wij plotseling grote groepen mensen moesten „wegwerken“. Als tijdelijke opvang zou zo een grot dan zeer gelegen komen. Uit nadere informatie bij het personeel naar de activiteit van S. te Meerssen resulteerde: „S. zien wij slechts zo nu en dan bij een bliksembezoek aan het kantoor, de kalkoven en de open groeve. Binnen in de onderaardse grotten komt hij nooit en hij weet er ook niet de weg.“
Dat een Duitse partijfunctionaris, die in de grot de weg niet wist, directeur was, vond kapelaan Berix een pluspunt. De Duitse autoriteiten zouden jegens deze plaats nooit argwaan krijgen.
Er waren twee geheel van elkaar onafhankelijke grotten. De eerste grot, vanuit Valkenburg gezien, lag achter de kalkoven en was zeer regelmatig aangelegd in vierkante vakken en in deze eeuw gevormd als blokbrekersgroeve. De enige ingang lag voor iedereen open en bloot zichtbaar. De tweede grot lag onder de fruitweide van mijn vader en was niet bestemd voor mergelwinning. Zijn ingang lag vrijwel verscholen in het groen, slechts via een steile helling bereikbaar. Voor de ingang lag het huisje van Sjir Jansen, een zeer eenvoudig man, maar een vent van goud, betrouwbaar tot en met. In het verleden was deze grot in gebruik bij de paters Montfortanen uit Meerssen en op vrije dagen kwamen de studenten daar muurschilderingen maken en hadden zij zich ook vermaakt om een kapel na te bootsen, zoals deze zich uit de franse tijd noch bevinden in de Valkenburgse en Geulhemse grotten. Deze grot werd door ons als „duik-herberg“ gekozen.
De bedoeling was niet om hier voor onderduikers een permanente woonplaats te vestigen. Toch moest er enige accomadatie zijn. Ten eerste was het er nogal vochtig. De temperatuur is er zomer en winter permanent 10° tot 12° C., net te kil om prettig aan te voelen. Hiervoor wist Berix raad. Via een relatie op de Oranje-Nassau-mijn kwam er een lange electrische kabel naar de schuilplaats. Via een andere Berix-relatie zorgde een technicus van de PLEM voor een veilige aanleg van electrische verwarming, licht en kookplaat. Lichtelementen, kacheltjes en een kookplaat vond ik in het Jezuïetenklooster, evenals serviesgoed en keukengerei. De kabel werd direct aan het net aangesloten zonder meter, in de schakelkast van het kalkbedrijf.
Vervolgens diende er een vluchtmogelijkheid te zijn, als de ingang werd geblokkeerd door de vijand. Dit geschiedde door het leegkrabben van een kleipijp die uitgang bood op de Bergerhei en die goed diende gecamoufleerd te blijven door het struikgewas.
Warm eten dienden wij ook te verzorgen voor de onderduikers. Bonnen waren in de L.O.-tijd geen bezwaar, maar in de planning-periode konden wij daarmee nog geen rekening houden. Van de levensmiddelen, in feite bestemd voor de kinderkeuken in de wasserij, nam mijn vrouw een nodig deel weg en bereidde daarmee een maaltijd voor de grot. De bestelwagen van het kalkbedrijf haalde op werkdagen dit eten bij ons op en in de weekends diende ik zulks per fiets te doen.
Zomer ’44 wilde ik de veiligste grot als oefenplaats voor de toekomstige stoottroepers beschikbaar stellen. Voor het normale duikherbergwerk gingen wij de grot achter het kalkwerk inrichten. Eer wij goed en wel hiermee klaar waren, waren wij reeds bevrijd.
Thema: “vrijheid geef je door".
Welkom allen bij deze bijzondere bijeenkomst. Een speciaal welkom aan degenen die dit ook jaar weer meehelpen om deze bijeenkomst in Valkenburg aan de Geul namens alle overige Limburgse gemeenten te organiseren.
Dodenherdenking blijft een bijzondere dag. De dag waarop we bijeenkomen om de slachtoffers van de Tweede wereldoorlog te herdenken. Om stil te staan bij hen die vielen voor onze vrijheid of die voor onze vrijheid opkwamen, hier in eigen land, in Europa of ver weg in Azië. Vandaag staan we stil bij hen die vielen en herdenken wij ook allen die nadien zijn omgekomen in oorlogen of bij vredesoperaties en opkwamen voor hun eigen vrijheid of die van anderen.
Vrijheid geef je door. Vrijheid is niet vanzelfsprekend. Vrijheid is een gave, maar ook een opgave voor ieder van ons. Net als de verzetstrijders in de oorlog, dienen we op de bres te staan voor de vrijheid.
Enkele weken geleden brandde de manège bij Bierbrouwerij De Leeuw geheel af. Vanaf 1907 was hier de wasserij Schunck gevestigd. Onder de schuilnaam Paul Simons gaf Pierre Schunck van hieruit als leider van het rayon Valkenburg leiding aan de verzetsactiviteiten in deze regio. Zijn activiteiten waren in hoofdzaak gericht op hulp aan gezinnen die in nood verkeerden omdat de vader had moeten vluchten of onderduiken of in een kamp gevangen zat. Maar ook het organiseren van onderdak en duikadressen voor vluchtelingen, voor Joden, voor vliegeniers en gezochte verzetsmannen.
Op 6 september 1944 laat hij weten dat Sjeng Coenen en Joep Francotte 5 september op de Cauberg zijn gefusilleerd en er nog liggen. Deze fusillering was voor hem een persoonlijk drama. Net als het feit dat hij een Joodse rabbi en een bij hem inwonende moeder met twee kleine kinderen niet ervan kon weerhouden om op uitnodiging van de Duitsers af te reizen naar Westerbork. Zij dachten dat zij van daaruit naar Palestina konden vertrekken.
Toen hij de geallieerden wilde helpen om Valkenburg te veroveren, vertrouwden de Amerikanen hem eerst niet en hielden hem bij de afdaling van de Daelhemmerweg onder schot. De man die Pierre onder schot hield, Bob Hillecue, is daarna voor de rest van zijn leven in hechte vriendschap met Pierre verbonden gebleven. Hij bezocht zelfs de begrafenis van Pierre.
Op 15 september meldt hij: „De Duitsers hebben de bruggen over de Geul opgeblazen, de wegen afgezet, kanonnen opgesteld en weren zich tegen de oprukkende Amerikanen. Diverse gebouwen zijn zwaar beschadigd en diverse huizen staan in brand. Een groot deel van de bevolking heeft zich in de grotten veilig verborgen.“
Na de oorlog diende de wasserij van de familie Schunck als gaarkeuken voor de inwoners van Valkenburg en was Pierre één van de initiatiefnemers van de oprichting van het verzetsmonument op de Cauberg.
Vrijheid geef je door. Laat het vuur van de vrijheid in ons branden.